Eerste hoofdstuk uit Piratenzoon

ZEEUWS-VLAANDEREN
AUGUSTUS 1604

 

 

 

 

De wolven kwamen uit de richting van Oostburg. Daar hadden ze gedronken uit de kapotgeschoten put op de markt en nu hadden ze honger. De wolven waren lichtbruin, maar als het zonlicht op hun modderige vacht viel leken ze eerder grijs. In de leeggeroofde huizen van Oostburg was geen mens meer te bekennen, geen hap eten te vinden, dus verlieten de wolven het oude stadje en draafden ze naar het verdronken land.

  Daar waar vroeger mensen hadden gelopen, langs de strandjes en op de schorren, spoelden nu en dan lijken aan, meestal van Spaanse soldaten, soms van Nederlandse matrozen, en een enkele keer ook van een burger die uit Sluis had proberen te ontsnappen en was verdronken. Het maakte de wolven niet uit. Al wekenlang vulden ze hun magen met stinkend, gezwollen mensenvlees.

  Nooit eerder had dit gebied er zo wanhopig verlaten uitgezien, een verzameling doodse en kale eilandjes, die bij elke vloed onder water liepen. Alleen de ruïnes van de oude dorpskerken staken dan nog boven de golven uit. Als de eb inzette en de zee zich terugtrok, bleven de dode lichamen achter, rottend in het slijk van de kreken en de slikken.

 

De wolven waren niet de enigen die op de lijken aasden. In de verte rende een meisje langs de vloedlijn, op blote voeten, haar lange rok hoog opgetrokken, haar benen wit afstekend tegen het grauw van de golven.

  Als er lichamen aanspoelden wilde het meisje er als eerste bij zijn. Steeds vaker vond ze menselijke resten waar de wolven al van hadden gevreten, of waar een troep krijsende meeuwen op zat. Dan draaide ze zich om en liep ze weg. Zoiets wilde ze niet aanraken.

  Daarom hield het meisje nauwlettend het getij in de gaten. Ze wachtte niet meer tot het eb was maar begon haar dagelijkse zoektocht eerder, voor de kentering, als de vloed nog niet zijn hoogtepunt had bereikt. Daardoor was ze de wolven vaak te vlug af.

  Als je Kat bezig zag, knielend in het natte zand, naast zo’n gesneuvelde soldaat of verdronken zeeman, zou je denken dat het meisje haar hele leven nooit anders had gedaan dan lijken beroven. Bij de een sneed ze snel de ijzeren knopen van zijn jasje, bij een ander trok ze handig de leren laarzen van de voeten. En bij iedere dode zocht ze de zakken na of daar iets van waarde in zat.

  Kat gaf de voorkeur aan Spaanse lijken, want die droegen meestal schonere kleren dan de Nederlanders. Niets was zo smerig als in een goor hemd te moeten grabbelen omdat er misschien iets op die ijskoude borst hing – soms een zakje met munten, soms een zilveren medaillon.

  Nooit meer keek ze de doden in het gezicht. In het begin had ze dat wel gedaan, maar de uitdrukkingen van die bleke gezichten bleven haar achtervolgen, tot in haar slaap toe.

  Het ergste was als ze een soldaat vond die nog leefde. Dan moest ze wachten tot Splinter kwam. Die verloste de man dan uit zijn lijden, zoals hij dat noemde. Het kwam er meestal op neer dat haar broer de keel van de soldaat doorsneed. Splinter haatte soldaten, of het nu spanjolen waren of Nederlanders.

  Toen Kat dat een paar keer had gezien wachtte ze niet meer op haar broer. Als ze zo’n halfdode soldaat vond doorzocht ze snel zijn kleren en liet hem dan gewoon achter. De volgende dag was de man meestal verdwenen, meegenomen door de vloed of verslonden door de wolven. Op de een of andere manier vond Kat dat minder erg.

  Vandaag liep Splinter een eind achter haar, op zijn gemak. Het rennen liet hij aan zijn zus over. Hij droeg twee lege jutezakken over zijn schouder, en achter zijn riem stak het Spaanse ruiterpistool dat Kat maanden geleden op een dode officier had gevonden.

  Kat heette eigenlijk Katrijne, maar niemand noemde haar zo. Ze was bijna veertien. Waarom Splinter Splinter heette wist geen mens. De jongen was vier jaar ouder dan zijn zus. Ze hadden vaak ruzie; ze luisterde niet, ze deed nooit wat hij wilde.

 

De wolven zagen het lichaam het eerst – maar ze konden er nog niet bij. Het lijk lag op een hoge zandplaat. De geul tussen die plaat en het strand was smal, maar wel diep. Het terugtrekkende zeewater golfde er met hoge snelheid doorheen. Maar de wolven waren slim; ze wisten dat de geul nu snel zou opdrogen en dat ze er dan doorheen zouden kunnen. Deze prooi zou hun niet ontgaan.

  De leider van de roedel was een oude wolf met een vurig litteken dwars over zijn snuit. Zijn linkeroog was ontstoken en traande. De hele winter had hij de troep geleid, maar toen de lente aanbrak was de groep uiteengevallen. Nu had hij nog maar twee wijfjes over en drie jonge mannetjes, die hem steeds uitdaagden. Daardoor was hij agressiever dan hij anders zou zijn geweest. En onvoorzichtiger.

  Kat zag de zes stipjes in de verte en bleef staan, kromgebogen, de handen op de knieën, hijgend. Toen ze op adem was gekomen en opkeek waren de stipjes er nog steeds. Meestal maakten de wolven dat ze wegkwamen als ze haar zagen, maar nu niet. Ze keek om. Splinter liep nog steeds achter haar.

  Een kille windvlaag waaide over het kale strand. Kat huiverde. Het was augustus, maar het leek wel of de zomers ieder jaar kouder werden. Ze begon weer te rennen.

  Toen ze de wolven naderde aarzelde ze. Waarom liepen ze niet weg? Kat kende de verhalen over hongerige wolven die overal in Vlaanderen mensen aanvielen. Maar hier aan zee had ze dat nooit meegemaakt.

  Ze keek naar het lijk op de zandplaat – dat was geen soldaat, dat zag ze zo wel. De dode lag op zijn buik. Hij was klein, hij had een vreemde gele broek aan en een roodgestreept hemd. Zoiets droegen soldaten niet en matrozen ook niet.

  Kat zag dat de wolven heen en weer drentelden en haar argwanend bekeken. Ze bleef staan. Wat was er met die wolven? Kon ze niet beter weggaan? Dit lijk, met die rare kleren, zou waarschijnlijk toch niets opleveren. Of wel?

  Ze spreidde haar armen, maakte zich breed en deed een sprong naar voren.

  ‘Oeeeeh!’ schreeuwde ze.

  Geschrokken deinsden de wolven terug, maar ze vluchtten niet weg. Ze ontblootten hun gele tanden en grauwden naar het meisje.

  Kat keek om. Splinter had gezien wat er gebeurde en kwam aanhollen, terwijl hij probeerde het Spaanse pistool te laden.

  ‘Ga weg daar,’ riep hij.

  Kat deed een paar stappen terug.

  Alsof hij voelde dat het meisje bang was, kwam de oude wolf naar voren, langzaam, stap voor stap. Hij hield zijn kop laag, maar Kat zag zijn gele ogen; het ene oog glinsterde, voor het andere hing een bleke waas. Ze slikte. Haar knieën begonnen te trillen.

  Achter haar knielde Splinter op het strand. Hij legde het Spaanse pistool naast zich op het zand en pakte zijn tondeldoos. Twee tellen later had hij vuur.

  De wolf was nog maar vijf, zes stappen van Kat vandaan. Ze rook hem, een ranzige lucht, als van bedorven spek. Ze deed nog een stap naar achteren, en nog een. Het zweet brak haar uit, haar mond werd droog. Ze zag het rode litteken dat over de snuit van de wolf liep, ze zag zijn opgetrokken lippen, de gore vleesresten tussen zijn hoektanden, het roze speeksel dat uit zijn mondhoek droop.

  Toen de oude wolf ineendook, zijn spieren spande voor de sprong, richtte Splinter het Spaanse pistool op hem.

  Knal!

  Voordat de wolf de kans kreeg om te springen werd zijn schedel doorboord door een kleine loden kogel. Zijn kop knakte opzij en het dier viel om, zonder enig geluid te geven.

  De andere wolven sloegen op de vlucht. Kat liet zich op het natte zand zakken en gaf over.

 

Terwijl Splinter zwijgend het pistool opnieuw laadde, veegde Kat het slijm van haar mond. Ze zuchtte diep en stond toen op om naar het lijk op de kleine zandplaat te kijken.

  Het lijk was overeind gaan zitten en staarde hen aan.

  ‘Amai,’ riep Splinter, terwijl hij het pistool richtte. ‘Die man leeft nog.’

  Maar het was geen man die daar op het zand zat – het was een jongen. Hij was vel over been, zo mager dat Kat bijna door hem heen kon kijken. Het was alsof zijn hoofd los op zijn nek wiebelde. Zijn wangen waren ingevallen. Ze leken wel hol, alsof hij alle lucht uit zijn mond had gezogen. Zijn gezicht en armen hadden een bronzen kleur, als van een jonge ree. Zijn zwarte haren piekten alle kanten op.

  Splinter liet het pistool weer zakkken. ‘Dat is geen spanjool,’ zei hij langzaam. ‘Dat is een moor.’

  De magere jongen ging moeizaam op zijn knieën zitten. Hij sperde zijn ogen wijd open – ze waren groen. Het waren de wonderlijkste ogen die Kat ooit had gezien.

  Ze hield haar adem in.

  De jongen stak zijn dunne armen naar hen uit. De mouwen van zijn roodgestreepte hemd fladderden in de zeewind.

  ‘Help me,’ stamelde hij. ‘Ik heet Zain. Help me. Alsjeblieft.’

Sterretje

 

Lees verder in het boek!